Naar boven ↑

Annotatie

mr. G.A. Tuinstra
3 februari 2020

Rechtspraak

Vincent Pierre Oberle/Duitsland
Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 juni 2018
ECLI:EU:C:2018:485

Gaat de Europese erfrechtverklaring de nationale erfrechtverklaring (onbedoeld) verdringen?

Over het arrest Oberle (HvJ EU 21 juni 2018, zaak C-20/17, ECLI:EU:C:2018:485) is in Nederland al veel geschreven en gezegd. In het bijzonder over de vraag of de Nederlandse notaris zich het arrest moet aantrekken. Kan de Nederlandse notaris zijn bevoegdheid tot afgifte van een nationale erfrechtverklaring altijd ontlenen aan artikel 4:188 BW, of moet hij – in een internationale nalatenschap – zijn bevoegdheid toetsen aan artikel 4 ErfVo, net zoals van het Duitse Amtsgericht werd verlangd in het Oberle-arrest? Artikel 4 ErfVo luidt: ‘De gerechten van de lidstaat waar de erflater op het tijdstip van overlijden zijn gewone verblijfplaats had, zijn bevoegd om uitspraak te doen over de erfopvolging in haar geheel.’

Het Duitse Amtsgericht is een ‘gerecht’ in de zin van artikel 3 lid 2 ErfVo en (dus) artikel 4 ErfVo. De Nederlandse notaris is dat niet, want hij vervult geen gerechtelijke taak (vergelijk overweging 20 ErfVo). Daaruit kan men afleiden dat artikel 4 ErfVo niet van toepassing is op de notaris naar Latijns model – zoals de Nederlandse – bij de afgifte van een nationale erfrechtverklaring. In deze zin Kohler en Pintens in FamRZ 2018, Heft 18, p. 1377 en de voorlopige aanname in Notafax 2018/233.

Zilinsky (WPNR 2018/7208) en Heijning (TE 2018/5) zien het anders. Zij betrekken het Oberle-arrest wel op de Nederlandse notaris. Heijning leidt uit het arrest af dat ook de Nederlandse notaris bij de afgifte van een nationale erfrechtverklaring kwalificeert als ‘gerecht’ in de zin van artikel 3 lid 2 ErfVo. Beide schrijvers wijzen op het risico van tegenstrijdige beslissingen als de Nederlandse notaris zich bij zo’n afgifte niets zou hoeven aantrekken van de bevoegdheidsregels van de ErfVo.

Het HvJ EU wijst nadrukkelijk op dit risico in zijn eindoordeel in het Oberle-arrest (punt 57): ‘De uitlegging van artikel 4 van de verordening dat deze bepaling de internationale bevoegdheid omschrijft van de gerechten van de lidstaten voor de procedures van afgifte van nationale erfrechtverklaringen draagt er, in het belang van een goede rechtsbedeling, toe bij dat deze doelstelling wordt verwezenlijkt, door het risico te beperken dat parallelle procedures voor gerechten van verschillende lidstaten worden gevoerd en daaruit tegenstrijdige uitspraken voortkomen.’

Ruim voor het Oberle-arrest had Goossens in haar proefschrift De Europese erfrechtverklaring (diss. KU Leuven, Antwerpen: Intersentia 2016, nr. 742 e.v.) al uitgebreid aandacht voor deze problematiek. Zij onderscheidt drie mogelijkheden: 1. Gerechtelijke nationale erfrechtverklaringen vallen wel onder de bevoegdheidsregels van artikel 4 ErfVo en niet-gerechtelijke nationale erfrechtverklaringen – zoals de Nederlandse – niet. 2. Alle nationale erfrechtverklaringen vallen onder artikel 4 ErfVo. 3. Geen van de nationale erfrechtverklaringen vallen onder artikel 4 ErfVo. Ze zijn alle onderworpen aan de nationale bevoegdheidsregels van de autoriteit van afgifte.

Optie 1 wijst Goossens af. Ze laat zien dat door de Europese diversiteit in autoriteiten van afgifte, vorm en werking van nationale erfrechtverklaringen, bij optie 1 tal van scenario’s mogelijk zijn in internationaal verband. Niet alleen ten aanzien van bevoegdheidsregels, maar bijvoorbeeld ook ten aanzien van bewijskracht. Optie 1 lijkt haar daarom ‘onnodig complex, arbitrair en praktisch niet opportuun (...) zelfs indien een zuiver juridisch-technische analyse wel tot dit resultaat zou leiden.’ Optie 3 heeft Goossens’ voorkeur. Deze onderbouwt zij door een teleologische interpretatie. Optie 3 geeft ruimte aan de nationale erfrechtverklaring als volwaardig alternatief naast de Europese, zoals de ErfVo beoogt (art. 62 lid 2 en lid 3 ErfVo en overwegingen 67 en 69 ErfVo). Keerzijde van optie 3 is het risico van, door uiteenlopende autoriteiten afgegeven, conflicterende erfrechtverklaringen.

Door het Oberle-arrest is optie 3 een gepasseerd station en resteert optie 2 – in de gedachtegang van Goossens althans – als second best. Door de centralisatie van bevoegdheid in optie 2 is het risico van conflicterende erfrechtverklaringen minimaal. Keerzijde is dat de nationale erfrechtverklaring minder toegankelijk wordt. Men zal voor zowel de Europese als de nationale erfrechtverklaring naar hetzelfde loket moeten. Erfgenamen zullen vaker moeten afreizen naar het buitenland dan voorheen. De vraag rijst waarom men in een internationale nalatenschap dan nog zou kiezen voor een nationale verklaring in plaats van een Europese. Wellicht vanwege koudwatervrees of een verschil in kostprijs of geldigheidsduur (de Europese erfrechtverklaring is zes maanden geldig, art. 70 lid 3 ErfVo).

Als gezegd, het HvJ EU hecht in het Oberle-arrest nadrukkelijk aan het beperken van het risico van tegenstrijdige beslissingen (punt 57). Zilinsky stelt terecht dat op dit risico wel iets valt af te dingen. Immers, de autoriteiten passen toch hetzelfde recht toe. Toch lijkt me de toonzetting van het HvJ EU een serieuze aanwijzing dat ook de Nederlandse notaris – in een internationale nalatenschap – rekening moet houden met optie 2 (en allerminst optie 1) en zijn bevoegdheid tot afgifte van een nationale erfrechtverklaring moet toetsen aan artikel 4 ErfVo en idealiter uitdrukt in de verklaring zelf. Overigens past hier de relativerende opmerking dat artikel 4 ErfVo slechts de algemene bevoegdheid regelt. In de daarop volgende artikelen geeft de ErfVo de Nederlandse notaris een aantal herkansingen als erflaters laatste gewone verblijfplaats buiten Nederland ligt.

Voor mogelijk meer duidelijkheid over de consequenties van het Oberle-arrest voor de Nederlandse notaris, zullen we het antwoord op een andere prejudiciële vraag aan het HvJ EU moeten afwachten. Die vraag (C-658/17) luidt of de Poolse notaris die – op grond van een onbetwist verzoek en ter bekrachtiging van de erfstelling – een verklaring van erfrecht afgeeft, kwalificeert als ‘gerecht’ in de zin van artikel 3 lid 2 ErfVo.

Tot slot een ander vraagpunt. Had Vincent Oberle in Duitsland wellicht uit de voeten gekund met de in Frankrijk afgegeven nationale erfrechtverklaring? Volgens Zilinsky (WPNR 2018/7208) en Heijning (TE 2015/4 p. 86 en TE 2018/5 onder 5) is dit niet het geval, omdat de ErfVo de grensoverschrijdende erkenning van nationale erfrechtverklaringen niet zou regelen. In hun visie heeft een nationale erfrechtverklaring – anders dan de Europese – slechts lokaal effect. Heijning neemt aan dat artikel 59 ErfVo – dat voorziet in grensoverschrijdende bewijskracht van authentieke akten – geen basis biedt voor de erkenning van een (Nederlandse) nationale erfrechtverklaring in een andere lidstaat. Een akte opgesteld door een Nederlandse notaris is een ‘authentieke akte’ in de zin van artikel 1 onder i ErfVo (Ibili WPNR 2014/7024 onder 4). Waarom zou een door een Nederlandse notaris afgegeven nationale erfrechtverklaring dan niet onder artikel 59 ErfVo vallen, zoals Heijning stelt?

Bij advocaat-generaal Szpunar bespeur ik in overweging 39 van zijn Conclusie van 22 februari 2018 een rekkelijk geluid: ‘Niettemin konden nationale erfrechtverklaringen tot nog toe ook in andere lidstaten worden gebruikt. Er ontbreken aanwijzingen om aan te nemen dat de wetgever van de Unie voornemens was de stand van zaken te wijzigen. In het licht van overweging 69, tweede volzin, van de verordening nr. 650/2012 kunnen geïnteresseerden zich namelijk bedienen van andere instrumenten met dezelfde doeleinden waartoe de Europese erfrechtverklaring dient.’

Zou de nationale erfrechtverklaring nog slechts lokaal effect hebben, dan rijst wederom de hierboven gestelde vraag waarom men in een internationale nalatenschap nog zou kiezen voor een nationale verklaring in plaats van een Europese.

G.A. Tuinstra