Annotatie
3 februari 2020
Rechtspraak
Annotatie bij Rb. Limburg 3 september 2015, ECLI:NL:RBLIM:2015:8068, PFR-Updates.nl 2015-0289, ERF-Updates.nl 2015-0339
Niet-inroepen legitieme portie en bijstand: géén schenking maar wat dan wel?
Erfrecht/Sociaalzekerheidsrecht/Personen- en familierecht. Bijstandsontvanger doet geen beroep op legitieme portie in de nalatenschap van moeder. Het college wil de kosten van bijstand verhalen op de hierdoor ‘bevoordeelde’ kinderen van de bijstandsontvanger (art. 62f aanhef en onder a Participatiewet (Pw)). Is het niet-inroepen van de legitieme in het kader van de bijstand een schenking?
De feiten
Van het volgende kan worden uitgegaan. (Ontleend aan punt 2 (onder Casus) van de uitspraak van de rechtbank.)
1. Het college verstrekt met ingang van 1 januari 1997 een bijstandsuitkering aan mevrouw [X.] (hierna: moeder), berekend naar de norm van een alleenstaande. De verweerders (hierna: de kinderen) zijn de inmiddels meerderjarige kinderen van [moeder].
2. Mevrouw [Y] (hierna: oma) is de moeder van de bijstand ontvangende mevrouw [X.].
3. Oma is op 2 februari 2013 overleden.
4. Uit de nalatenschap van oma heeft moeder € 11.306 ontvangen. Als moeder een beroep zou hebben gedaan op haar legitieme portie, had zij € 32.238 ontvangen, zo stelt het college.
5. De kinderen hebben niet betwist dat zij een bedrag van € 20.392 (€ 32.238 minus € 11.306) uit de nalatenschap van oma hebben ontvangen.
6. Aangezien moeder haar legitieme portie niet heeft opgeëist, is er volgens het college sprake van een schenking door moeder aan de kinderen. Op grond daarvan heeft het college besloten tot verhaal conform artikel 62f van de Wet werk en bijstand (WWB, thans Participatiewet, Pw) op de kinderen.
Het geschil
Het college verzoekt, na wijziging ter zitting, het door de kinderen verschuldigde verhaalsbedrag vast te stellen op een totaalbedrag van € 19.856,18. (Ontleend aan punt 3 (onder Geschil) van de uitspraak van de rechtbank.)
Het verweer
Over het verweer (ontleend aan punt 3 (onder Geschil) van de uitspraak van de rechtbank) leert de uitspraak niets anders dan dat de kinderen gemotiveerd verweer gevoerd hebben en dat zij verzocht hebben het college in zijn verzoek niet-ontvankelijk te verklaren.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank beoordeelt het geheel als volgt:
‘Gezien hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, staat de rechtbank in casu allereerst voor de vraag of het niet opeisen door [moeder] van haar legitieme portie, waardoor haar kinderen een hoger bedrag uit de erfenis van oma hebben ontvangen, kan worden aangemerkt als een schenking aan verweerders.
De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend en motiveert dit als volgt.
[Moeder] heeft als legitimaris een wilsrecht. Indien [moeder] via een wilsuiting aanspraak had gemaakt op haar legitieme portie uit de erfenis van oma, zou voor [moeder] een nader te bepalen geldvordering op die nalatenschap ontstaan. Door geen aanspraak te maken op haar rechten als legitimaris en haar legitieme portie aldus niet op te eisen, verricht [moeder] geen schenking jegens haar kinderen en kan dit evenmin worden gezien als een bevoordeling uit vrijgevigheid (welk begrip hetzelfde inhoudt als een schenking). Voor het kunnen aannemen van een schenking is immers in de eerste plaats vereist dat de schenker, ten koste van zijn eigen vermogen, de andere partij verrijkt. Er dient aldus sprake te zijn van een vermindering van de vermogenspositie van de schenker. Dat is in casu niet het geval. Het eigen vermogen van [moeder] is immers niet aangetast doordat zij geen aanspraak heeft gemaakt op haar legitieme portie. Met andere woorden: het vermogen van [moeder] is niet verminderd, maar onveranderd gebleven.
Nu er naar het oordeel van de rechtbank feitelijk geen sprake is van een schenking aan verweerders, is het college ten onrechte in de veronderstelling dat het bijstandsverhaal jegens verweerders kan toepassen op grond van artikel 62f Wwb c.q. Pw, zodat het verzoek van het college reeds op grond hiervan dient te worden afgewezen.’ [Curs. FH]
De beslissing van de rechtbank
De rechtbank wijst de verzoeken van het college af. (NB De zaak speelde onder de WWB. Per 1 januari 2015 is de WWB op/overgegaan in de Pw. Omdat daarbij geen voor het onderhavige onderwerp relevante wijzigingen zijn doorgevoerd, en ook de nummering van de relevante wetsartikelen niet is gewijzigd, wordt ten behoeve van de leesbaarheid uitsluitend verwezen naar de Pw.)
Noot
1 Geen schenking
In paragraaf 6.5 van de Pw staan de regels ter zake van het verhaal door het college van kosten van bijstand. Anders dan bij terugvordering het geval is, geschiedt verhaal niet op het vermogen van de bijstandsontvangende zelf, maar op het vermogen van een ander. Artikel 62f Pw maakt onderdeel uit van paragraaf 6.5 en biedt het college de optie om kosten van bijstand te verhalen op begiftigden of de nalatenschap van een persoon.
Het schenkingsbegrip wordt in de Pw niet nader omschreven. Uit de memorie van antwoord bij de invoering van het oorspronkelijke ‘schenkingsverhaalartikel’, te weten artikel 59a Algemene Bijstandswet, blijkt wat in dit kader onder schenking wordt verstaan (Kamerstukken 10167, nr. 5, p. 8): ‘Onder schenking wordt hier uitsluitend verstaan bevoordeling uit vrijgevigheid. Indien sprake is van het nakomen van verplichtingen, waaronder die krachtens een natuurlijke verbintenis (dat wil zeggen, dringende verplichting op grond van moraal en fatsoen), kan aan de daarop steunende financiële prestatie uiteraard niet het karakter van schenking worden toegekend. Dit zal evenwel van geval tot geval moeten worden beoordeeld. Deze beoordeling ligt in eerste instantie bij burgemeester en wethouders en uiteindelijk bij de civiele rechter.’ [Curs. FH]
Uit die memorie van antwoord volgt ook (Kamerstukken 10167, nr. 5, p. 8) dat bewust is afgezien van een verdere invulling van het begrip schenking: ‘De ondergetekenden menen echter, dat er geen redenen aanwezig zijn om het voorgestelde wetsartikel nader te concretiseren. Veeleer zal de toepassing van dit artikel en de daarop te baseren jurisprudentie tot een uitwerking moeten leiden welke aan alle aspecten van de ook in dit opzicht sterk gedifferentieerde praktijk recht doet.’ [Curs. FH]
Althans geen nadere concretisering dan de opmerking dat: ‘er zeker ook gevallen denkbaar [zijn], dat schenkingen op zich zelf “verantwoorde maatregelen van ouderen in onze samenleving vormen”, zoals verschillende leden terecht stellen, bij voorbeeld een schenking ten opzichte van een gehandicapt kind. Maar ook in die gevallen kan niet in algemene zin worden gezegd, dat het verhaal op de begunstigde een onbillijkheid zou zijn. Ook in die gevallen mag noch buiten beschouwing blijven de vraag of de schenker al of niet ten tijde van de schenking de noodzaak van bijstandsverlening redelijkerwijze had kunnen voorzien, noch de omstandigheden waarin de begunstigde zich bevindt.’
Bij de inwerkingtreding van de Algemene bijstandswet zijn voorgaande uitgangspunten overgenomen (Kamerstukken 22545, nr. 3, p. 178): ‘Niet essentieel voor verhaal is derhalve in welke vorm de schenking plaatsvond. (…) leder is en blijft in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor de voorziening in het bestaan. Het afschuiven van kosten naar de overheid door het doen van schenkingen wordt ten principale niet aanvaardbaar geacht. Het eventueel achterwege laten van verhaal behoort in de hier bedoelde gevallen zorgvuldig te worden overwogen.’ [Curs. FH]
Die uitgangspunten zijn ook niet veranderd bij de transitie van de bijstandswetgeving naar achtereenvolgens de Wet werk en bijstand en de Participatiewet (o.m. Kamerstukken 28870, 31559 en 33161).
De rechtbank heeft het derhalve bij het juiste eind als wordt geconstateerd dat, omdat geen sprake is van een vermogensvermindering bij moeder, zij niet heeft geschonken en dus geen verhaal kan worden gehaald bij de kinderen als ‘begiftigden’.
2 Is de kous daarmee af?
Interessant is of de kous daarmee af is. Voor de kinderen in ieder geval wel. Voor de bijstandsontvanger zelf zal de zaak naar alle waarschijnlijkheid toch onaangename gevolgen (kunnen) krijgen. Om die goed uiteen te kunnen zetten, volgt eerst enige Pw-theorie.
3 Pw-theorie
Recht op bijstand bestaat als men ‘in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat [men] niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien’, aldus artikel 11 Pw. Het middelenbegrip wordt nader uitgewerkt in artikel 31 Pw en omvat alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover men beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Bovendien bestaat er krachtens artikel 15 lid 1 Pw geen recht op bijstand ‘voorzover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn’ [Curs. FH]. En onder een voorliggende voorziening wordt begrepen: ‘elke voorziening buiten deze wet waarop de belanghebbende of het gezin aanspraak kan maken, dan wel een beroep kan doen, ter verwerving van middelen of ter bekostiging van specifieke uitgaven.’ [Curs. FH], artikel 5 aanhef en onder e Pw.
Duidelijk is dat niet alleen het daadwerkelijk voorhanden zijnde vermogen en inkomen relevant is, maar ook al hetgeen redelijkerwijs kan worden verkregen. Dit ‘kan worden verkregen’ vereist veelal een actief handelen van de zijde van de bijstandsgerechtigde. Omdat de gemeente niet kan handelen namens de bijstandsgerechtigde, is het goed om te weten dat het college de mogelijkheid heeft om de bijstandsgerechtigde ‘tot actie aan te zetten’ door hem verplichtingen op te leggen die, onder meer, tot doel hebben om de bijstandsverlening te kunnen verminderen of beëindigen (art. 55 Pw). Het college ‘stemt’ de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen ‘af’ op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende, artikel 18 lid 1 Pw. Als de verplichtingen uit hoofde van de Pw niet worden nagekomen, dan wel als tekortschietend besef van verantwoordelijkheid wordt betoond voor de voorziening in het bestaan, verlaagt het college de bijstand, artikel 18 lid 2 Pw.
Overigens moeten we ook de invoering destijds van artikel 59a Algemene bijstandswet nadrukkelijk binnen deze ‘verantwoordelijkheidssferen’ plaatsen (Kamerstukken 10167, nr. 5, p. 8): ‘(…) de voorgestelde bepaling [beoogt], zoals in de algemene beschouwingen onder punt 4 van de memorie van toelichting reeds werd uiteengezet, mede een effectieve correctie te bieden ter zake van niet betoond besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, (…)’. [Curs. FH]
4 Wat betekent e.e.a. voor de bijstandsgerechtigde moeder [X]?
Hetgeen moeder [X] daadwerkelijk uit de nalatenschap van oma heeft verkregen, behoort in beginsel tot de in aanmerking te nemen middelen. Het ‘surplus’ dat daarbovenop verkregen kan worden door een beroep te doen op de legitieme portie, valt onder hetgeen zij ‘redelijkerwijs kan verkrijgen’ als bedoeld in artikel 31 jo. artikel 15 Pw. Omdat het daadwerkelijk inroepen van de legitieme portie door moeder strekt tot beëindiging of vermindering van de bijstand als bedoeld in artikel 55 Pw, kan het college de verplichting tot het inroepen aan moeder opleggen. Komt moeder die verplichting vervolgens niet na, dan wordt de bijstand verlaagd, zie artikel 18 lid 2 jo. lid 7 Pw. Zie in dit kader ook bijvoorbeeld CRvB 15 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC3126.
Zeer wel te verdedigen lijkt overigens ook de stelling dat moeder door geen beroep te doen op haar legitieme portie een ‘tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont’ en haar uitkering ook daarom (al) verlaagd kan worden.
5 Conclusie
Bij gebreke aan een verarming bij de bijstandsgerechtigde wekt de uitspraak van de Rechtbank Limburg géén verbazing. Zo bezien, en zonder verdere achtergrondinformatie, doet de keuze van het college om het over de (bij voorbaat kansloze) verhaals- en schenkingsboeg te gooien eigenaardig aan. Zeker als men bedenkt dat het college genoeg andere ‘Pw-munitie’ ter beschikking stond om ‘bijstandsgrip te krijgen’ op de legitieme portie.