Annotatie
17 februari 2021
Rechtspraak
Weloverwogen of een standaardbepaling?
In de onderhavige zaak was in het testament bepaald dat de vorderingen van de kinderen opeisbaar zijn in geval van ‘onderbewindstelling van de langstlevende’. Waarschijnlijk kwam dat als een verrassing, niet alleen voor de langstlevende echtgenoot, maar ook voor de bewindvoerders. Te meer omdat primair in het testament de opeisbaarheid van de vorderingen van de kinderen was uitgesteld ‘ter verzorging van mijn echtgenote na mijn overlijden’.
Het is vanzelfsprekend aan de erflater om de condities van de erfrechtelijke vordering te bepalen en de voor hem of haar juiste balans tussen de belangen van de langstlevende en kinderen op te zoeken, maar in gevallen als de onderhavige zaak vraag ik mij toch voorzichtig af of de erflater de consequenties van deze bepaling wel heeft overzien. Het hangt vanzelfsprekend af van de omstandigheden van het geval, maar het is niet ondenkbaar dat een langstlevende ‘het huis uit moet’, om de vorderingen van de kinderen te kunnen voldoen. Een bewind betekent niet dat men per se naar een verzorgingsinstelling wil of moet. Bovendien geeft het bewind in beginsel een garantie voor goed beheer van het vermogen. Waarom dan een extra opeisbaarheidsgrond voor het geval van bewind? Vanzelfsprekend weten we niet wat de wensen van de erflater waren in casu, maar ik hoop dat bepalingen als de onderhavige geen standaardbepalingen zijn. Bovendien geldt dat het van enige toeval afhangt of de vordering van de kinderen wel of niet opeisbaar is, te weten immers of er wel of geen levenstestament is dat voorkomt dat de rechter een bewind uitspreekt. Dit is overigens geen oproep mijnerzijds om nu (standaardmatig) te gaan bepalen dat de vorderingen van de kinderen opeisbaar zijn indien een levenstestament in werking treedt.
De opeisbaarheidsgronden in geval van overbedelingsvorderingen en inbrengvorderingen, alsmede de bepalingen betreffende het einde van de eerste trap bij een tweetrapsmaking dan wel het einde van het vruchtgebruik in geval van een vruchtgebruiktestament, vormen het hart van het langstlevende-testament. Deze bepalingen dienen bij de bespreking en het passeren van het testament te worden uitgelicht. Hier is immers bepaald wanneer de beschikkingsmacht over de verkrijging eindigt of beperkt wordt.
De bewindvoerders stonden blijkbaar niet te springen om de vorderingen uit te keren. Zij betogen per saldo niet zomaar tot uitkering van de vorderingen over te mogen gaan. In de Aanbevelingen meerderjarigenbewind vastgesteld door het LOVCK&T (Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton & Toezicht) van 7 september 2018 is in het kader van het machtigen van bewindvoerders voor bepaalde handelingen aandacht voor het uitbetalen van de vorderingen van de kinderen (www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/aanbevelingen-meerderjarigenbewind.pdf).
Het is van belang om bij de onderhavige problematiek een onderscheid te maken tussen het vervroegd uitkeren van vorderingen en het uitkeren van opeisbare vorderingen. Terecht wordt in de aanbevelingen opgemerkt:
‘Als in het testament van de vooroverleden partner is opgenomen dat de kindsdelen opeisbaar zijn als zich een bepaalde situatie voordoet (zoals opname in een verpleegtehuis of onderbewindstelling) en deze situatie zich daadwerkelijk voordoet, dan is er sprake van een schuld die voldaan moet worden.’
Zo terecht ook de rechtbank.
In de richtlijnen voor de bewindvoerder van de Rechtbank Oost-Brabant van 17 april 2019 (www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/richtlijnen-voor-de-bewindvoerder.pdf) lees ik evenwel onder het kopje ‘het uitkeren van “kindsdelen”’
‘Een kindsdeel is de vordering die een kind heeft op de betrokkene, op grond van de nalatenschap van zijn overleden ouder. Heeft de overleden ouder in zijn/haar testament opgenomen dat de vorderingen van de kinderen opeisbaar zijn als zich een bepaalde situatie voordoet (zoals bijvoorbeeld opname van de betrokkene in een instelling, zijn/haar onderbewindstelling of het verlies van het vrije beheer over de goederen) en doet deze situatie zich ook daadwerkelijk voor, dan kunnen de kinderen hun vordering opeisen en moeten deze vervolgens uitgekeerd worden. Hiervoor is geen toestemming van de kantonrechter nodig, mits de verzorgingsbehoefte van betrokkene niet in gevaar komt.’
Deze door mij gecursiveerde zinsnede kan ik niet plaatsen, lijkt niet goed doordacht en zet mensen op het verkeerde been. Als de vordering opeisbaar is, dan is die opeisbaar en kan ook de kantonrechter de zaak niet redden.
F.W.J.M. Schols